Hij werd geboren in de Dirk Smitsstraat, verhuisde later naar de Kerkhofstraat en woont tegenwoordig in Hoppesteyn. Hij is 94 (geboren op 5 december 1925) en maakte de oorlog en de bevrijding mee, een bewogen periode in zijn leven.
Als jongen merkte Albert tijdens de mei-oorlog in 1940 hoe zijn stad in staat van oorlog verkeerde. “Zondag 12 mei was Moederdag en ik wilde bij de HEMA aan de Korte Hoogstraat iets voor mijn moeder gaan kopen. Maar ik werd tegengehouden en kwam zonder cadeautje terug. Ik hoorde meer van de strijd in de stad dan dat ik zag. Ik zag wel de kruitdamp boven de stad.”
Albert was vijftien toen de oorlog uitbrak en hoorde bij de generatie die tijdens de oorlogsjaren werd opgeroepen voor verplichte tewerkstelling. “Toen ik zeventien was, werd ik opgeroepen voor de Arbeidsdienst. Ik heb me in april 1943 gemeld. Met de trein werden we naar Deurne-Vreekwijk gebracht, vlakbij Helmond. Daar werden we in een kampement ondergebracht en zaten we met z’n twaalven in een barak. We moesten exercities doen en op wacht staan. In plaats van een geweer droegen we een spa. Het was ‘sta of ik graaf’ in plaats van ‘sta of ik schiet’.”
Albert werd aan het werk gezet in De Peel, een streek in Oost-Brabant. “We moesten grond ontginnen en leerden spitten en met een kruiwagen omgaan. Je moest met een rechte rug leren werken. Niet bukken, maar door de knieën gaan. We moesten ook officiële dingen doen, zoals parades houden. De regels waren streng; als het niet goed ging, dan kregen we straf. Onze stalen kasten werden geïnspecteerd. Je schoenen moesten goed gepoetst zijn. Als er iets niet goed was, dan kregen we strafoefeningen. De leiding bestond vaak uit oud-militairen, onder andere krijgsgevangenen van het Nederlandse leger. Als zij meewerkten aan de Arbeidsdienst, dan hadden ze een kans om eerder te worden vrijgelaten.”
‘Er lagen nog dode militairen in de bossen’
Na twaalf maanden mocht Albert weer naar huis. “Daar ging ik weer naar mijn werk bij de Handelscompagnie. Ik was allround monteur elektrotechniek en repareerde schakelkasten. Onze werkplaats was aan de Feijenoordkade.”
De relatieve rust duurde niet lang. In november 1944 vond de Razzia van Rotterdam plaats en werden alle mannen in de stad afgevoerd voor dwangarbeid. Albert: “Op 10 en 11 november werden alle hoeken van straten en bruggen door de Duitsers afgezet. Ze kwamen de huizen binnen om te kijken wie geschikt was om mee te nemen. We werden verzameld in een huishoudschool op het binnenterrein achter de Rusthoflaan. Daarna moesten we lopend de stad uit. De eerste dag liepen we met meer dan honderd man in de regen en op slechte schoenen naar Waddinxveen. Daar werden we ondergebracht in de Dobbelman fabriek. Op de tweede dag liepen we verder naar Utrecht, waar we in het Tivoli theater verbleven. De derde dag liepen we naar Kamp Amerfoort, een concentratiekamp. We dachten: ‘dat wordt niks’, terwijl we eigenlijk niets verkeerds hadden gedaan. Maar we bleven er maar twee dagen en moesten toen naar Ede lopen en vandaar naar Lienden. Dat was in de Betuwe, waar we stellingen voor geschut moesten maken. Weer een paar dagen later moesten we naar Oosterbeek lopen. De Duitse Organization Todt had er de leiding en liet ons loopgraven maken op de heide. Er was daar in de buurt al gevochten tijdens de Slag om Arnhem en er lagen nog dode militairen in de bossen. Soms kwam er een vliegtuig over en dan doken we weg. De Duitsers zochten een ‘elektriker’ en ik dacht: dat is beter dan in de grond werken. Ik moest elektrische installaties aanleggen en de Duitsers wilden leeslampjes boven hun bedden hebben. Er woonde helemaal niemand meer in Oosterbeek, want iedereen was geëvacueerd. In de lege huizen zochten we naar eten. Onze ploeg bestond nog steeds hoofdzakelijk uit Rotterdammers. Ik had geen haast met de klussen die ik moest doen, dat begrijp je wel. Zo heb ik de oorlog uitgezongen.”
‘Ik heb de binnenkomst van de Canadezen gezien’
In april 1945 naderde dan toch eindelijk de bevrijding. Albert wilde graag naar huis, maar hoe? “Een zekere Jan maakt in de werkplaats aanhangwagens voor fietsen en ik moest hem gaan helpen. We maakten daar toen ook voor onszelf zo’n ding en besloten naar Rotterdam te gaan. We reden alleen in het donker en vermeden hoofdwegen om geen Duitsers tegen te komen. Zo kwamen we terug. Mijn vader en moeder hadden nog wel iets te eten, maar aten intussen ook al bloembollen. Ik heb thuis de binnenkomst van de Canadezen gezien. Ze kwamen bij het Kralingse Bos aan en hadden daarna kampementen in de stad. Er waren overal straatfeesten. Daar ging ik naar toe met mijn meisje, die later mijn vrouw werd.”
Lang mocht Albert helaas niet van zijn vrijheid genieten. Hij werd al snel opgeroepen voor militaire dienst en met de ‘7 december divisie’ naar Nederlands-Indië gestuurd. Het tekent zijn generatie, die haar hele jeugd met oorlog te maken had. Zoals Albert het stelt: “Toen begon er weer een andere oorlog maar dat is een ander verhaal”